Taalvarianten van het Duits (ca. 2 lesuren)

Thematische uitwerking

Deze lessenreeks is voornamelijk gemaakt voor het vreemdetalenonderwijs Duits. Daarom is het matriaal voor de leerlingen in het Duist geschreven.

De leerlingen gaan aan de slag met Duitse dialecten. Daarvoor worden in de les(sen) verschillende materialen en methoden gebruikt. Na een korte introductie gaan de leerling zich bezig houden met

  • het ontstaan en de betekenis van dialecten
    De leerlingen lezen een tekst over het onderwerp en beantwoorden vragen.
  • de klank van dialecten
    De leerlingen bekijken een video waarin verschillende dialecten worden gesproken en moeten deze benoemen en aan de desbetreffende regio toewijzen.
  • de woordenschat van bepaalde dialecten
    De leerlingen gaan in groepen werken en zoeken de betekenis van verschillende begrippen in een bepaalde dialect op en maken taalkaarten.

De opdrachten 1 t/m 3 bouwen niet op elkaar op en kunnen onafhankelijk van elkaar worden gemaakt. 

De leerlingen moeten aan een computer met internet kunnen werken.

Voor een vergelijkend vreemdetalentonderwijs kunnen de begrippen van de opdracht over de Nederlandse taalvaraities worden gebruikt. Dan zijn de leerlingen naast de Duitse dialecten ook met Nederlandse dialecten bezig en kunnen ze deze met elkaar vergelijken. 

(De selectie van de dialecten is zowel voor het Duits als voor het Nederlandse het gevolg van het feit dat per dialect dezelfde woorden in het woordenboek te vinden moeten zijn. Daarom is deze keuze puur willekeurig en op de haalbaarheid van de opdracht en niet op het aantal sprekers of dergelijke gebaseerd.)

De leerlingen...

  • weten wat dialecten zijn.
  • weten dat er niet alleen één standaardtaal is, maar tal van taalvarianten.
  • kunnen bepaalde Duitse taalvariëteiten herkennen en aan de desbetreffende regio toewijzen.
  • kunnen de oorsprong en de voor- en nadelen van dialecten benoemen.
  • kunnen verklaren waarom sommige dialecten een negatieve connotatie hebben.
  • weten dat dialecten en taalvariëteiten de eigenlijke gesproken taal zijn in het dagelijks leven.
  • kennen bepaalde woorden in de verschillende dialecten.

1. Voorbereiding
Geen

2. Introductie

Leerdoelen:

  • De leerlingen weten dat er naast het Standaardduits tal van dialecten zijn en dat dezelfde voorwerpen met verschillende namen worden benoemd.

Instructie docent:

De leerkracht schrijft de volgende woorden op het bord:

Puschen, Latschen, Pantoffeln, Schlappen, Schlapfen, Finken, Patschen
 

Aan de leerlingen wordt gevraagd wat deze woorden betekenen.

De woorden worden met de leerlingen besproken.

Voor de “oplossing” kan, indien mogelijk, de taalkaart Hausschuhe worden getoond.

Opmerking: De woorden zijn de benamingen van huisschoenen in verschillende Duitse dialecten. Er mag niet worden vermeld dat alle benamingen hetzelfde aangeven. Bovendien mag het onderwerp niet worden genoemd, omdat de leerlingen dan makkelijk het idee kunnen krijgen dat alle begrippen hetzelfde object benoemen.

3. Werk- en leerfase

Opdracht 1 (lezen)

Leerdoelen:

De leerlingen

  • weten wat dialecten zijn.
  • kunnen uitleggen hoe dialecten zijn ontstaan.
  • kunnen de voor- en nadelen van dialecten noemen.
  • kunnen verklaren waarom sommige dialecten een negatieve connotatie hebben en of dit waar is of niet.
  • weten dat dialecten de eigenlijke gesproken taal zijn in het dagelijks leven.

De leerlingen lezen de tekst Dialekte in Deutschland en beantwoorden de vragen.
 

Opdracht 2 (luisteren)

Leerdoelen:

  • De leerlingen kunnen bepaalde Duitse taalvariëteiten herkennen en aan de desbetreffende regio toewijzen.

Variant 1: De docent laat de leerlingen een video van de show “Mein Mann kann” zien. Voor zover mogelijk raden de leerlingen net zoals de kandidaat ook welke taalvariatie/dialect van het Duits te horen is.

Opmerking: De oplossing volgt in de video meteen per dialect. Mocht de docent de geraden antwoorden van de leerlingen voor de oplossing willen horen, moet de video op tijd worden stopgezet en het dialect worden besproken. Als gewenst kan in deze pauzes ook worden besproken waar de regio ligt waarin het dialect wordt gesproken. Echter kan dit ook aan het einde na het bekijken van de hele video worden gedaan. De docent kan hiervoor deze kaart laten zien.

Optioneel kunnen de leerlingen de video zelfstandig bekijken. Echter heeft de docent dan geen toezicht of de leerlingen echt luisteren en raden en kan dit niet klassikaal worden besproken. De regio’s kunnen achteraf wel klassikaal worden besproken.

Variant 2: De docent laat de video “Synchronsprecher acht Dialekte in einer Minute” zien. De leerlingen tellen hoeveel verschillende en raden welke dialecten ze denken te horen.

Opmerking: Opgelet! De video moet zonder beeld worden getoond omdat in de video te zien is wanneer een ander dialect begint. Zien de leerlingen dit, hoeven ze niet meer te raden. Na het bekijken van de video wordt besproken hoeveel en welke dialecten de leerlingen dachten te horen. Hiervoor kan de video een tweede keer, deze keer met beeld, worden getoond. Als gewenst, kan worden besproken waar de regio’s liggen waar deze dialecten worden gesproken. Hiervoor kan de docent de kaart luisteren Duitse dialecten variant 2 laten zien.

Opdracht 3

Leerdoelen:

  • De leerlingen kennen woorden van de verschillende dialecten. 
  • De leerlingen weten dat er niet alleen één standaardtaal is, maar ook tal van taalvarianten/dialecten.

Uitvoering: Er worden 5 groepen gemaakt. Iedere groep krijgt één van de volgende dialecten toegewezen:

Bairisch, Sächsisch, Kölsch, Ostfriesisches Platt, Badisch/Alemannisch

De leerlingen maken opdracht 3.
Bovendien deelt de docent kleine papiertjes of plaknotities uit waarop de leerlingen de vertaling van de opgezochte begrippen moeten opschrijven. Voor elke term hebben ze één papiertje nodig d.w.z. iedere groep heeft tenminste negen papiertjes nodig (zie onderstaande opmerking).


Opdracht 3

a) Bearbeitet die folgenden Aufgaben (1 bis 3).

1. Wie heißen die folgenden Begriffe in dem euch zugeteilten Dialekt? Nutzt das für „euren“ Dialekt angegebene Wörterbuch (siehe Link unten)

Brötchen
Hose
Kartoffel(n)
Apfelkerngehäuse
Frikadelle
Pfannkuchen
Rücken
Vater
Zuhause

Nutzt pro standarddeutschem Begriff einen Zettel, sodass ihr am Ende neun Zettel habt.

2. Sucht einen für euren Dialekt typischen Ausdruck oder eine typische Bezeichnung heraus.

3. Schreibt ein Wort oder einen Ausdruck, den ihr besonders lustig findet, auf.

Bairisch:
Wörterbuch

Sächsisch:
Wörterbuch 1
Wörterbuch 2
Wörterbuch 3

Kölsch:
Wörterbuch

Ostfriesisches Platt:
Wörterbuch 1
Wörterbuch 2

Badisch/Alemannisch:
Wörterbuch 1
Wörterbuch 2
Wörterbuch 3

Hier gibt es weitere Informationen und Hörproben zum jeweiligen Dialekt. Hier könnt ihr nach besonderen und witzigen Ausdrücken suchen.


Opmerking: De punten 2 en 3 zijn optioneel en kunnen voornamelijk gebruikt worden om een taak te geven aan alle leerlingen in de groep, afhankelijk van het aantal groepsleden. Indien nodig kunnen ook andere punten zoals regionale gerechten, enz. worden toegevoegd. Bij kleine groepen kunnen deze punten worden weggelaten. In hoeverre taak 2 en 3 worden besproken en/of daarvan ook kaarten worden gemaakt, moet de docent zelf besluiten. Mochten de leerlingen deze dingen ook op papiertjes moeten schrijven dan moeten desbetreffend meer papiertjes worden uitgedeeld.

De woordenboeken verschillen in hun opbouw en zoekfunctie. Sommigen beschikken over een zoekfunctie en de woorden zijn makkelijk te vinden. Andere woordenboeken hebben deze functie niet. Dan kan het helpen om op de website te zoeken: Windows CTRL+F, MacBook CMD+F.

Die helpt ook bij woorden boeken waarin de dialectwoorden alfabetisch staan vermeld, maar niet de Standaardnederlands begrippen. Om alle woorden te kunnen vinden, moeten sommige groepen meerdere “woordenboeken” raadplegen.
 


b) Klebt die Zettel mit den „Übersetzungen“ auf die Deutschlandkarten. Achtet dabei darauf, dass ihr die Zettel in der richtigen Region, also in dem Teil Deutschlands, in dem „euer“ Dialekt gesprochen wird, platziert. 


Instructie docent: In het lokaal worden 9 kaarten van Duitsland (één kaart per begrip die de leerlingen moesten opzoeken) verdeeld of opgehangen.

Vervolgens plakken de leerlingen de papiertjes met de "vertalingen" op de kaart in de regio waar "hun" dialect wordt gesproken. Zo ontstaan negen taalkaarten.

Opmerking:

Algemeen: De papiertjes met de verschillende woorden moeten worden verdeeld onder de groepsleden, zodat niet één leerling alle blaadjes ophangt, maar alle groepsleden een taak hebben en de aparte woorden op de verschillende kaarten plakken. Het is beter om niet alle groepen tegelijkertijd hun woorden te laten plakken, maar de groepen geleidelijk na elkaar naar de kaarten te sturen.

Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat alle groepsleden weten in welke regio hun dialect wordt gesproken, zodat ze hun woorden makkelijk in de betreffende regio kunnen plaatsen.

Worden er papiertjes gebruikt en geen plaknoties moet er plakband zijn!

Optioneel: Er worden gekleurde strookjes papier gebruikt (één kleur per groep/dialect). Dit zorgt ervoor dat het snel en eenvoudig is om te controleren of het betreffende dialect/kleur op de kaart op de juiste plaats zit. Een zelfgemaakte legenda met de verschillende kleuren zorgt ervoor dat snel duidelijk wordt om welk dialect het gaat. Zo lijkt de kaart bovendien op een echte taalkaart.

4. Reflectie

Hier reflecteren de leerlingen of ze de doelen hebben gehaald. Hiervoor stelt de docent vragen om de kennisoverdracht te controleren.

Hier kan/kunnen

  • het citaat van de schrijver Christian Morgenstern worden besproken:
    "De gesproken taal begint met het dialect." 
  • de leerlingen naar de taalkaarten kijken zodat ze ook de woorden van de andere dialecten hebben gezien.